Als ik mijn ogen open doe, sta ik op een ladder in de bloedhete schacht. Met een breed schildersmes schraap ik lange banen bontgekleurde vaseline van de wanden van metaal. Vaseline houdt het gif vast dat afgezogen wordt van de lakstraten in de fabriek. Na een week of 6 is het vet verzadigd, er zijn 6 lakstraten en op zaterdag komen wij. We schrapen de vervuilde vetlaag weg en smeren er een nieuwe op. Het is warm en heel erg vies. Maar het is double pay en je krijgt een liter melk en de ploegbaas let er op dat je die opdrinkt. Op hele hete dagen is er ook nog lekkere zoute bouillon.
’s Morgens om ½ 7 haalt de ploegbaas ons op, vlak bij het nachtbrakerscafé waar we zowat allemaal aangeworven zijn. Zijn bus heeft een dubbele cabine. Wie papieren heeft en een T-formulier durft in te vullen mag daar zitten. De anderen – meestal een stuk of twee, vaak Kongolees of Nigeriaans - vouwen zich op in de laadruimte.
Eenmaal door de poort is de fabriek van ons. Het kan daar zo mooi stil zijn. Je hoort ons geschraap en als dat stopt het gasbrandertje van de ploegbaas, waarmee hij de stalen vaten met vers vet langzaam verwarmt. En je eigen adem, natuurlijk, die het rubberen klepje van je adembescherming opent en sluit. Flip-flop, flip-flop, flip-flop…
Het is kleine pauze. Ik eet een boterham en drink m’n melk. Er wordt wat gepraat, zoals gewoonlijk zonder veel animo. Dit is voor iedereen een bijbaantje en iedereen is moe, zo aan het eind van de week. Ik ken de meeste niet eens bij naam. Behalve de ploegbaas – die met dit baantje z’n crossmotor en drankrekening bekostigt - blijft niemand langer dan een maand of wat. Zo hebben we vandaag een nieuwe contractjongen en een nieuwe Afrikaan. Die zit tegen een rij blauwe plastik vaten waarin we straks de drek scheppen. Hij is de enige die niet iets van een overall of werkpak draagt en gympen in plaats van werkschoenen. Hij praat helemaal niet, ook niet met de andere twee die in de laadruimte zijn binnengesmokkeld. De ploegbaas staat op, teken dat we weer aan het werk gaan. Hij pakt nog even het pak melk van de nieuwe Afrikaan op. "Goed", zegt ie. "Goed melk gedronken." De Afrikaan lacht even: "No problem, no problem. Drink milk, double pay."
We proberen alle zes tegelijk door het luik van het afvoerkanaal te kijken. Daar ligt ie, tegen de bodem gesmakt, min of meer dubbelgevouwen, maar verkeerd om. Vegen en spatters blubber in een mengsel van kleuren overal op z’n witte t-shirt en zwarte gezicht. Z’n ogen wijd open, bewegingsloos en nergens op gericht. De ploegbaas en ik proberen ‘m te pakken maar hij is slap en zwaar en helemaal vettig. Onze handen glibberen van de zijne. Het is zo stil, zo stil. We horen z’n adembescherming. Onregelmatig. Flip…flop…..flip….. En dan niets meer. "God…god…godverdomme", vloekt de ploegbaas. Als op commando zetten we allemaal tegelijk een paar stappen terug.
Er wordt geen woord gezegd, volgens mij. Iedereen zoekt oogcontact met iedereen. Dat lijkt zo minuten te duren. En je ziet de schrik langzaam veranderen in rekenwerk – we staan er slecht voor en we kunnen geen kant op. Dan pakt de ploegbaas aan. Hij keert zich naar de twee Nigerianen die we al een week of 4, 5 meenemen, gaat vlak voor de grootste staan en kijkt hem strak aan.
- "Kennen jullie hem?"
- "What?"
- "Ik zeg: kennen jullie hem!"
- "Ahh, no, no, never seen him before."
De ploegbaas draait zich naar mij en draagt me op het nog eens te vragen, in het Engels. Dat doe ik. Ze kennen hem echt niet, zeggen ze, en ik geef het door. "OK", zegt de ploegbaas nu, "jullie aan het werk. Ik regel het wel." Het duurt een paar seconden, maar dan sloft de eerste weg. En dan de volgende. En ik wil ook gaan. Maar hij pakt me bij m’n arm en sist: "Hier blijven jij. Helpen."
De anderen zijn uit ‘t zicht. Ze smeren nu de afvoerkanalen in met verse vaseline. "We moeten snel zijn", zegt de ploegbaas. "Nu gaat het nog makkelijk, zo meteen niet meer." De dode is slap en warm en glijdt vrij soepel door de opening van het vat. We vullen het verder af met smurrie. Ik draai er de deksel op en de ploegbaas plakt een oranje label met een afbeelding in zwart van ontbladerde struiken en zo. En nog een sticker, wit met grote rode letters: "Vat niet geschikt voor hergebruik/Do not re-use vessel. Dan vullen we de andere vaten met het vervuilde vet. Uiteindelijk hebben we er 4 nodig, die we op een pallet sjorren. Ik trek er een bandje omheen. Klaar voor transport.
Tijd om op te ruimen. Er wordt nog wat geveegd en ieder levert z’n gereedschap in. We staan wat bij elkaar, stil en draaiend op onze voeten. Dan stapt de grote Nigeriaan op de ploegbaas af.
- "Are we in trouble?"
- "Denk ’t niet."
De mannen zonder papieren worden betaald uit een smoezelige envelop en we gaan. Ik loop achteraan, kijk nog een keer om en zie daar iets wat niet hoort. Hollend ga ik terug. Het pak melk van de Afrikaan, meer dan half vol. Ik gooi het in de vuilnisbak en sluit weer aan. Als we al in de bus zitten roept de ploegbaas me eruit. Hij steekt vlug een rolletje bankbiljetten in m’n borstzak: "Goed gedaan".
Wat ik er nu nog van weet is dat een week of wat later het werk aan een ander is gegund en dat wij mochten kiezen: blijven of gaan. En dat toen iedereen ging. Behalve de ploegbaas, vanwege z’n crossmotor en z’n drankrekening. En verder denk ik er niet veel meer aan. Alleen zo nu en dan, als ik mijn ogen open doe…
maandag 14 april 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten