woensdag 16 april 2014

Canon

Wandelend naar m’n werk – de dag moest feitelijk nog beginnen - werd ik door een vreemd, stokoud vrouwtje naar binnen geroepen om in een volledig authentiek jaren ’50 interieur een vogelkooi met kanarie hoog aan de muur aan een spijker te hangen. De vrouw was buiten adem, ze had zojuist een andere kanarie begraven op haar achterplaatsje. Ook moest een houtgravure terug op zijn plaats, want, zo zei ze, die had ze schoongemaakt omdat de stervende kanarie er overheen had weten te kotsen, wat me nogal sterk leek - de gravure hing zeker een meter links van de kooi - en eigenlijk heb ik heb nog nooit gehoord van kotsende kanaries, maar waarom zou iemand over zoiets liegen? Toen alles weer op z’n plaats hing, voerden we nog even een beleefdheidsconversatie, waarin ik in eerste instantie de draad kwijtraakte, tot ik in de gaten kreeg dat haar reactie steeds de woorden waren die ik twee zinnen daarvoor had gezegd. Geen doen, besloten we allebei, maar wel interessant, vond ik, want het klonk een beetje als een canon (als in: “meerstemmige compositie, waarin de stemmen elkaar in de tijd verschoven imiteren”). Zoals gezegd: toen moest de dag feitelijk nog beginnen en het is niet meer helemaal goed gekomen.

Klein college in continuïteit aan de hand van een aanrijding op de Ganzenmarkt

Zojuist was ik betrokken bij een aanrijding op de Ganzenmarkt. Dat ging zo. Ik fiets over die markt, die niet echt fietslanen heeft en waar dus ieder min of meer de kortste weg naar zijn bestemming zoekt. Meestal gaat dat goed, maar dit keer kruist een fietser mijn pad, die een zodanige bochel heeft dat zijn neus bijna zijn voorwiel raakt. Dat weet ik, want ik zie hem nog aankomen in een ooghoek, maar te laat. Hij raakt me in de flank en we rollen allebei over de stenen. Ik sta ongedeerd op en loop naar de tegenpartij toe, die op z’n bochel op de keien ligt, als een schildpad op z’n kop. Nu ik z’n gezicht zie, herken ik ‘m meteen van heel lang geleden. Hij maakte toen de straat waar ik woonde onveilig als straatdealertje in heroïne (ja, het is dus écht lang geleden), coke, hasj en als het zo uitkwam fietsen en autoradio’s. Ik vraag hem of hij niks mankeert. Hij schudt z’n hoofd en terwijl ik ‘m een hand geef en ‘m overeind trek, kijkt hij naar zijn wrak op wielen en vraagt: “fietsje kopen?”.

Hoe ik per ongeluk met behulp van het Opperlands een notoire zuiper van zijn drankzucht genas

Lang, heel lang geleden, toen mijn huis vooral diende als opslag voor spullen die ik niet steeds met me mee kon dragen naar het café, heb ik eens onopzettelijk iemand van zijn drankzucht genezen met behulp van het Opperlands, de taal van Battus die niet gespeld maar gespeeld wordt.

In de groezelige grot die wij toen, verblind door onze jeugdigheid, vrij massaal aanzagen voor een gezellige huiskamer met tapkraan, hing er dagelijks eentje rond die tegen acht uur in de avond strijk en zet van zijn barkruk donderde om niet meer uit eigen beweging op te staan. Een klein ventje met lodderige ogen, zweetpareltjes op z’n voorhoofd en eeuwige sneeuw op zijn tengere schouders, die je soms met wolkjes tegelijk vanuit z’n haar aangevuld zag worden.

Wat ik verder van ‘m wist is dat z’n studie natuurkunde vlak voor de eindstreep was gestrand, dat hij gefascineerd was door computers en dat hij er zelfs een hád: een Commodore 64, waarop hij in BASIC programmeerde. Het was eigenlijk verstandiger daar niet met ‘m over te spreken, want hij was uitermate lang van stof en gewoonlijk nauwelijks te verstaan. En bovendien: wat wisten wij van computers, laat staan van BASIC?

Op een dag struikelde hij langs de tafel waar ik zat, terug van de WC, en zag mijn exemplaar van Opperlandse Taal- & Letterkunde liggen. Ik legde hem er wat over uit en liet hem een pagina zien met anagrammen. Het interesseerde hem wel en na een tijdje merkte hij op dat hij met gemak een programmaatje kon maken om anagrammen te genereren. Ik keek hem spottend aan en dat vatte hij op als een uitdaging én een belediging. Woest gebarend liep hij weg en met het schuim op de mond beet hij me toe: “Wacht, wacht jij maar eens!”

Zeker drie weken verstreken. Het meubelstuk iets links aan de bar, waar hij altijd zat, werd langzaamaan iemand anders’ meubelstuk. Tot ik op een middag aan de leestafel zat, verdiept in een blaadje, en er een vuistdik pakket kettingpapier voor m’n neus werd gesmeten. “Kijk!, Zie je wel?” Ik stond perplex. Hij was begonnen met de vijf letters uit het woord 'jezus' en het kettingpapier liet inderdaad alle mogelijk te maken combinaties van die vijf zien. Daarna was hij gaan doorbouwen met een achtletterwoord – 'klootzak' – en daarmee was het bewijs wat hem betreft wel geleverd.

In het café heb ik hem daarna nooit meer gezien. Wel nog eens jaren later op televisie, in een wetenschapsprogramma, waar hij in heldere bewoordingen iets mocht uitleggen waarvan ik helaas niks begreep. Hij droeg een net jasje, zonder sneeuw.