vrijdag 22 juli 2011

Aanspreken

Eén van de lastigste communicatieve ondernemingen is het aanspreken van gehandicapten op hun gedrag. Iemand met een houten been maan je niet om eens een beetje op te schieten, ook al loopt ie opzichtig te treuzelen. “Groener wordt ie niet!” zeg je niet gauw tegen een blinde die op hinderlijke wijze voor het stoplicht een sigaretje staat te rollen, waardoor jij nét je trein mist.

Wij zaten dan ook met een behoorlijk dilemma, toen een Sloveense motorbende naast ons neerstreek, exclusief bestaande uit doofstommen. We hebben het hier over échte doofstommen, die zelfs lachten in gebarentaal en elkaar door middel van obscene gebaren met “Hé pik!” aanspraken. Tenminste, dat meenden wij er toch uit te kunnen opmaken.

Dat ze zo nu en dan hun Harley’s vergaten uit te zetten, waardoor onze vakantie-idylle met regelmaat een half uurtje verstoord werd, vanwege het gekmakende gestamp dat die machines produceren, konden we nog begrijpen en door de vingers zien.

Het probleem school in het viertal chiwawa’s dat de heren en een enkele dame gezelschap hield. Voor wie er aan twijfelt: chiwawa’s kúnnen blaffen en wel ongeveer 24 uur per dag. De leden van de motorbende stoorde dit in het geheel niet. Voor hen moet het geleken hebben alsof de hondjes in een drukke conversatie gewikkeld waren. Die alsmaar open- en dichtklappende bekjes zullen door hen wellicht beoordeeld zijn als een koddige, maar verder onschuldige zenuwtrek.

De hinder werd na verloop van tijd behoorlijk ondragelijk en dus volgde er beraad over hoe we deze kwestie aan de orde zouden gaan stellen. Schriftelijk leek geen optie, aangezien het enige woord Sloveens dat we beheersen “pivo” is. Ook gebarentaal werd weggewoven. In een liefdadige bui in haar pubertijd heeft mijn lief eens overwogen in de hulpverlening te gaan en uit de voorbereidingen daartoe herinnerde ze zich nog één gebaar: “Mamma”. Met “Mamma, pivo” zouden we niet ver komen, zoveel was duidelijk.

Er bleef feitelijk maar één optie over. En die bestond eruit dat ik me dan maar in een zo dreigend mogelijke pose tot de motorrijders zou wenden om ze er met woord en gebaar toe te dwingen de chiwawa’s een toontje lager te laten zingen. Mij leek dat een avontuur met een ongewisse afloop, aangezien het er sterk op leek dat de doofstommen alle energie die ze bespaarden door niet te spreken hadden omgezet in zuivere spiermassa.

Na nog een betrekkelijk onrustige nacht, besloot ik die middag me manmoedig over alle bezwaren heen te zetten. Ik keek even naar de druk gesticulerende groep en zocht er de figuur uit, waarvan ik aannam dat hij de leider zou zijn – een brok beton van zeker 150 kilogram, die zijn baard in een lange vlecht had weten te breien.

Toen ik voor hem stond, waren alle goede voornemens binnen een tel vervlogen. Hij voelde wel aan dat ik iets mee te delen had en gaf me een briefje en een pen. Omdat ik niet wist hoe je “Laat maar” in het Sloveens spelt, schreef ik er dan maar “Pivo?” op, waarop hij het “Bulderende Lach!”-gebaar deed, me twee ijskoude blikken bier in de handen stopte en me als afscheid nog een welgemeend “Hé pik” meegaf.

Ietwat beduusd kwam ik thuis aanzetten met de onverwachte buit, waarop mijn lief uit dankbaarheid nog even haar hoofd om de hoek stak en het “mamma”-gebaar deed, wat in de hele groep bikers tot grote – zij het geluidloze – hilariteit leidde.

De volgende morgen hoorden we al vroeg het oorverdovende gebrul van alle motoren tegelijk en wisten we dat we dit varkentje in zekere zin ook weer gewassen hadden.

Geen opmerkingen: